
Jurisprudentie
ZB7324
Datum uitspraak1997-12-18
Datum gepubliceerd2007-09-26
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers96/1260 CSV
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2007-09-26
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers96/1260 CSV
Statusgepubliceerd
Indicatie
Omvang van de aansprakelijkstelling, betalingen door de premieschuldige.
Uitspraak
96/1260 CSV
O.
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
B.V. X., gevestigd te Y., appellante,
en
het Landelijk instituut sociale verzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 maart 1997 is de Organisatiewet sociale
verzekeringen 1997 in werking getreden. Ingevolge de
Invoeringswet Organisatiewet sociale verzekeringen 1997
treedt het Landelijk instituut sociale verzekeringen (hierna:
Lisv) in de plaats van de betrokken bedrijfsvereniging.
In het onderhavige geval is het Lisv in de plaats getreden
van de Bedrijfsvereniging voor de Bouwnijverheid. In de
uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het bestuur
van deze bedrijfsvereniging.
Appellante is bij gemachtigde drs H. Th. Kuipers,
belastingadviseur te Rotterdam, op bij beroepschrift d.d.
25 januari 1996 aangegeven gronden bij de Raad in hoger
beroep gekomen van een door de Arrondissementsrechtbank te
Rotterdam onder dagtekening 15 december 1995 tussen partijen
gegeven uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Bij brief van 4 april 1996, met bijlagen, zijn namens
appellante nog nadere inlichtingen verstrekt en stukken
overgelegd.
Gedaagde heeft bij brief van 18 juni 1996 kort verweer
gevoerd.
Partijen hebben bij brieven van 21 juni 1996, met bijlagen,
en 25 juni 1996 nogmaals aanvullende stukken ingezonden.
Bij brief van 24 december 1996 heeft gedaagde enkele vanwege
de Raad gestelde vragen beantwoord en nog enkele
processen-verbaal in het geding gebracht.
Bij brieven van 13 maart 1997 en 28 mei 1997 heeft
drs Kuipers voornoemd nog aanvullende inlichtingen verstrekt
en getuigen aangemeld en bij brief van 27 juni 1997 heeft
hij nog een reactie ingezonden.
Bij brief van 7 oktober 1997 heeft gedaagde gereageerd op de
vanwege appellante overgelegde mandagenregisters, waarop
vanwege appellante bij brief van 29 oktober 1997 is
gereageerd.
Bij faxschrijven van 3 november 1997 heeft drs Kuipers zijn
pleitnota aan de Raad toegezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op
6 november 1997, waar appellante zich heeft doen
vertegenwoordigen door drs H. Th. Kuipers, voornoemd,
vergezeld van A., B. en C.,
allen werkzaam in de onderneming van appellante.
Gedaagde heeft zich ter zitting doen vertegenwoordigen door
mr J. de Jong, werkzaam bij SFB Uitvoeringsorganisatie
sociale verzekeringen N.V.
II. MOTIVERING
Gedaagde heeft appellante bij de bestreden beslissing op
grond van artikel 16b van de Coördinatiewet Sociale
Verzekering (hierna: CwSV) tot een bedrag van aanvankelijk
f 329.243,93 - na correctie - f 310.017,35 hoofdelijk
aansprakelijk gesteld voor de premies ingevolge de
Ziektewet, de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering,
de Werkloosheidswet en de Ziekenfondswet, welke door
B.V. Z. i.o. te P. (hierna: Z.)
verschuldigd zijn terzake van voor appellante in de jaren
1986, 1987 en 1988 in onderaanneming uitgevoerde
werkzaamheden. Op het bedrag van de aansprakelijkstelling
heeft gedaagde een bedrag van f 71.545,75, zijnde de helft
van de door appellante op de G-rekening van Z. gestorte
bedragen, in mindering gebracht.
De rechtbank heeft het beroep van appellante gegrond
verklaard, voor zover het was gericht tegen het bedrag van
de hoofdelijke aansprakelijkstelling, het besluit in zoverre
vernietigd en het bedrag van de aansprakelijkstelling
vastgesteld op het gecorrigeerde bedrag van
f 310.017,35, en het beroep voor het overige ongegrond
verklaard.
Blijkens hetgeen in hoger beroep is aangevoerd kan
appellante zich primair niet met de aansprakelijkstelling
door gedaagde verenigen, omdat zij zich op het standpunt
stelt dat alleen het 'witte' personeel van Z., hetwelk
in de loonadministratie is verantwoord, bij werkzaamheden
voor appellante is ingezet. Appellante is daarom van
mening dat de premies ter zake van de voor haar uitgevoerde
werkzaamheden door Z. zijn betaald en dat de premies
waarvoor zij aansprakelijk is gesteld, daarom niet zijn
verschuldigd terzake van het voor haar uitgevoerde werk, als
bedoeld in artikel 16b, eerste lid, van de CwSV. Appellante
heeft daartoe aangevoerd dat uit de stukken blijkt dat voor
het reguliere personeel van Z. alle afdrachten aan
gedaagde correct hebben plaatsgevonden. Zij heeft voorts
samenvattingen gemaakt van de mandagenregisters die haar
destijds door Z. zijn verstrekt, waaruit blijkt dat alle
daarin genoemde werknemers voorkomen in de loonadministratie
van Z.. De originele mandagenregisters zijn ter inzage
beschikbaar. Appellante was de enige hoofdaannemer van
Z. die over mandagenregisters beschikte. In die
registers zitten volgens appellante geen hiaten van enige
betekenis.
Voorts heeft appellante bezwaar tegen de door de rechtbank
gehanteerde bewijslastverdeling, tegen het oordeel van de
rechtbank over de betekenis van de verklaringen voor het
betalingsgedrag en tegen het niet toekennen van een
proceskostenvergoeding.
De Raad overweegt het volgende.
De Raad stelt voorop dat, nu appellante een
verdergaande/andere vrijwaring wenst dan is voorzien in
artikel 16b, vijfde lid van de CwSV, de bewijslast dat er
bij de werken van appellante geen niet verantwoord personeel
is ingezet, ten volle bij appellante ligt. De Raad is van
oordeel dat appellante niet in die bewijslast is geslaagd.
De Raad acht daarbij in de eerste plaats van belang de
hiaten en de onjuistheden die door gedaagde blijkens zijn
brief van 7 oktober 1997 in de mandagenregisters zijn
gesignaleerd. Over 1986 ontbreken die registers. Over 1987
en 1988 zijn ze niet geheel compleet. Voorts blijken er
werknemers voor te komen die volgens de mandagenregisters
een veelvoud van 8 uren per dag hebben gewerkt of die
blijkens de administratie van Z. ziek waren of uit
dienst. Voorts kan bij het ontbreken van een
projectadministratie bij Z. de juistheid van de
mandagenregisters niet worden gecontroleerd, zodat niet kan
worden bepaald of en in hoeverre de op de manurenregisters
voorkomende mensen (genoemde namen) feitelijk (ook) elders
hebben gewerkt.
Van de zijde van appellante is ter zitting erkend dat de
reconstructie van de manurenregisters niet volledig is. De
reden daarvan was dat in de aanvang van de Wet
Ketenaansprakelijkheid het belang van het vragen van
mandagenregisters, van de controle op die lijsten en het
bewaren er van nog onvoldoende werd onderkend. Dat
appellante de in de door Z. meegezonden manurenlijsten
voorkomende onjuistheden niet heeft kunnen opmerken doet aan
het oordeel van de Raad niet af.
Het hoger beroep van appellante, gericht op volledige
vernietiging van de aansprakelijkstelling, kan dan ook op
dit punt niet slagen.
De Raad onderschrijft voorts het oordeel van de rechtbank
over de betekenis van de geclausuleerde verklaringen inzake
het betalingsgedrag.
Naar aanleiding van de stelling van appellante dat er bij de
werkzaamheden in haar bedrijf alleen wel in de
loonadministratie verantwoord personeel is ingezet en dat
zij daarom dus nooit hoofdelijk aansprakelijk kan worden
gesteld voor (bijna) het totale bedrag van de met de
uitgevoerde werkzaamheden gemoeide premies, overweegt de
Raad het navolgende.
Uit het rapport van de opsporingsdienst van 11 december 1989
komt naar voren welke loonbedragen Z. in 1986, 1987 en
1988 op de verzamelloonstaten heeft verantwoord. In
hetzelfde rapport is voorts vastgesteld welke loonbedragen
er daarnaast, aan zwart brutoloon zijn betaald:
dat ging in 1986 om ongeveer 35% van de in totaal verloonde
bedragen, in 1987 eveneens om ongeveer 35% en in 1988 om
ruim 29% van de in totaal verloonde bedragen.
Uit het rapport van 26 oktober 1990 van L. Tijssens blijkt
dat ten laste van Z. op basis van die gegevens
aanvullende jaarnota's zijn opgelegd van f 379.810,-- over
1986, f 393.303,-- over 1987 en f 330.731,-- over 1988.
In een brief van gedaagde d.d. 20 oktober 1993 aan de rechtbank
naar aanleiding van vragen omtrent het afgeven van
verklaringen omtrent het betalingsgedrag heeft gedaagde
aangegeven dat er op 21 januari 1988, na een
voorgeschiedenis van betalingsregelingen, nog een
premieschuld resteerde van f 1.535,76. Naar het oordeel van
de Raad dient uit dat laatste gegeven te worden afgeleid dat
in ieder geval de premies voor het wel verantwoorde
personeel over 1986 door Z. geheel waren betaald en
eveneens die over 1987 behoudens genoemd bedrag van
f 1.535,76 en een eventuele afrekeningsnota over 1987.
Gegeven de verhouding tussen wel verantwoord en niet
verantwoord loon leiden die gegevens tot de conclusie dat in
ieder geval over 1986 (en 1987) ongeveer 65% van de
verschuldigde premie door Z. zelf moet zijn betaald,
zodat gedaagde appellante ten onrechte over 1986 heeft
aangesproken voor het volledige premiebedrag dat gemoeid was
met de voor appellante uitgevoerde werken en voor 1987
alleen 50% van de G-stortingen - ongeveer 10% van de verschuldigde
premie - in mindering heeft gebracht.
De Raad vindt het op de weg van gedaagde liggen om bij de
vaststelling van de aansprakelijkstelling als hier aan de
orde, zich op de hoogte te stellen van de premiebedragen die
door de primair premieschuldige zijn voldaan en daaraan
uitdrukking te geven in de aansprakelijkstelling. Nu gedaagde
dit heeft nagelaten is het bestreden besluit in strijd
met de zorgvuldigheid tot stand gekomen.
Het vorenstaande leidt er toe dat de bestreden beslissing en
de aangevallen uitspraak, voor zover daarbij het bedrag van
de aansprakelijkstelling is vastgesteld op
f 310.017,35 niet in stand kunnen blijven en in zoverre
dienen te worden vernietigd.
De Raad ziet daarin tevens aanleiding om gedaagde te
veroordelen in de proceskosten van appellante in eerste
aanleg en in hoger beroep ten bedrage van f 1.775,-- voor
het geding in eerste aanleg en f 2.130,-- voor het geding in
hoger beroep voor kosten van rechtskundige bijstand.
Tevens dient gedaagde aan appellante het in eerste aanleg en
in hoger beroep gestorte griffierecht ten bedrage van f 1.000,-- te vergoeden.
Het vorenstaande leidt tot de navolgende beslissing.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak en de bestreden
beslissing wat betreft de door de rechtbank vastgestelde
hoogte van het bedrag van de aansprakelijkstelling;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante ten
bedrage van f 3.905,-- in totaal;
Bepaalt dat gedaagde het gestorte recht van f 1.000,-- in
totaal aan appellante vergoedt.
Aldus gegeven door mr A.F.M. Brenninkmeijer als voorzitter
en mr G.P.A.M. Garvelink-Jonkers en
mr G.J. van Muijen als leden, in tegenwoordigheid van
mr H.D. Wolthuis als griffier en uitgesproken in het
openbaar op 18 december 1997.
(get.) A.F.M. Brenninkmeijer.
(get.) H.D. Wolthuis.
HL
1512